Met rood zwaailicht werd Charles Taylor het trainingskamp in de dampende jungle binnengereden. De rebellenleider plofte op zijn plastic sofaset. Wat gaat er fout met Afrika, vroeg ik hem. Hij verzuchtte: „Afrikanen zouden hun leiders moeten doden. Maar ze zijn bang. Oh Afrika, oh Afrika.” Strijders wrongen zich als in een limbodans onder prikkeldraad dat over de grond gespannen was. Een meisje van zestien met badmuts op zei: „Ik vecht want de stam van de regering vermoordde mijn mensen, mijn moeder, mijn broer, mijn oudste zus.” Jonge rekruten marcheerden voorbij, met stok in de hand, blootsvoets of op kapotte gymschoenen. Een trainer legde uit: „Wij accepteren iedereen in ons leger, of ze nu negen, dertien of vijftien jaar zijn.” Door een scheur in zijn broek schemerden zijn blote billen. Liberia was in 1990 het schrikbeeld van Afrika. Schedels van tegenstanders, geprikt op stokken, hielden in rebellendorpjes de wacht. De geest was uit de fles, de redelijkheid verdreven door occulte krachten, iedere vorm van moderne orde verdwenen. Gedrogeerde kindsoldaten in een bont voddenleger. Ze droegen pruiken, om niet te weten wie ze waren, om te vergeten wat ze deden. Afrika op zijn primitiefst en gruwelijkst. „Ik noem dit geen zuivere oorlog, ik erken dat mijn mannen af en toe moorden. We maken er het beste van”, sputterde Taylor. Krijgsheer Taylor werd president van Liberia, maar pas nadat zijn tegenstander Samuel Doe voor de camera was gecastreerd door een andere rebellenleider, die later dominee werd. President Taylor heerste als maffiakoning en verspreidde zijn gangsterdom over de West-Afrikaanse regio. Drugsbendes en andere criminele netwerken hadden meer invloed gekregen dan het Internationale Monetaire Fonds en de Verenigde Naties. Het begon allemaal zo mooi een halve eeuw geleden. In 1960 gloorde de vrijheid. Zeventien landen raakten hun koloniale heersers kwijt en in andere staten begon het overleg voor de onafhankelijkheid. Er heerste een ongebreideld optimisme in Afrika. Vurige onafhankelijkheidsstrijders en Pan-Afrikanisten als de Ghanese leider Kwame Nkrumah, Julius Nyerere in Tanzania en Sekou Touré van Guinee-Conakry symboliseerden het enorme zelfvertrouwen. Er waren nog geen villa’s en kastelen van rijken, iedereen werkte aan de opbouw van de natie en geloofde in gelijkheid. In Afrika kon je zonder moeite gelukkig zijn, extrovert, opgewekt als de Afrikaanse muziek. Nu vliegen er 14 toestellen per week van Amsterdam naar Kenia, afgeladen met toeristen, bloemenboeren en hulpverleners. Toen ik in 1973 voor het eerst naar Oost-Afrika reisde was Kenia ver weg, met één of twee vluchten per week. Bellen met Europa kon je niet, integendeel, je dompelde onder in de magie van het heel ver weg zijn. De hoofdonderwijzer van de lagere school in het Keniaanse stadje kwam bij de ouders van George een kopje thee drinken. George frutselde aan zijn speelgoedauto, moeder pelde maïs en vader las de krant. Hij klopte op de deur. Met gebogen hoofd snelde moeder naar de keuken en vader verruilde zijn slippers voor schoenen. George was onzichtbaar geworden, weggedoken onder het bed van zijn ouders. Toen bestond er nog gezag. Voor de komst van de kolonisten lang geleden oefenden stam- en geestelijke leiders, zakenlui, en criminelen de macht uit in het staatsloze Afrika. Leeftijd en afkomst bepaalden de verhoudingen in clans, familie en stamverband, respect was van het allergrootste belang. Die tradities wegen zwaarder dan de liberale democratische waarden en systemen die kolonisten achterlieten. De Afrikaanse staat werd na de onafhankelijkheid vaak niet meer dan een façade die de werkelijke politieke verhoudingen verborg. Na de dekolonisatie namen Afrikaanse staten de bestuursvormen van de blanke heersers over, inclusief symbolen als Britse pruiken en toga’s, en Franse cavalerietenues. Wat ontbrak was een sterke overheid, een geschoolde bevolking, een middenklasse, een vrije pers, een onafhankelijke rechterlijke macht en democratische partijen. Achtentwintig vrouwen had de Keniaanse minister Ole Tip Tip. Hij woonde in 1976 bij het grensstadje Namanga in een grote Masaikraal van koeienstront. „Corrupt als de neten”, noemden inwoners hem. Maar ze hielden van hun voorman. En vreesden hem, want zonder diens toestemming kreeg niemand in Namanga iets van de grond. Zijn buik stak één meter voor hem uit; een lijfwacht moest met hem mee naar het toilet om zijn broek te openen. Iedere dag kwam hij uit Nairobi met een paar kratten bier voor de bevolking. Eerbiedig bogen ze voor hem. De glans begon er toen al af te raken. Nkwame Nkrumah was in 1966 bij een staatsgreep verdreven; in het Nigeriaanse Biafra brak in 1967 de eerste grote Afrikaanse burgeroorlog uit met wraakacties tussen stammen en honderdduizenden doden. Kenia was een repressieve staat. Het waren de laatste jaren van president Jomo Kenyatta. Tegenstanders werden uit de weg geruimd, medestanders mochten ongelimiteerd graaien. „Kenia is een land geworden van tien miljonairs en tien miljoen bedelaars”, had de linkse politicus James Kariuki gezegd. Na de onafhankelijkheid was de macht naar „de slimmen, de gelukkigen maar nauwelijks de besten” gegaan, in de woorden van de Nigeriaanse schrijver Chinua Achebe. De leiders van de eerste politieke generatie droegen luipaardvellen, gebruikten toverstaven of hanteerden andere geheimzinnige attributen. Ze lieten zich op de televisie afbeelden als engelen die uit de hemel neerdaalden, hun portretten prijkten op speldjes of versierden kledij op brede borstkassen of dikke derrières. Ze richtten afzichtelijke monumenten voor zichzelf op, bouwden een Versailles met marmeren paleizen in de jungle (Mobutu), of een replica van de Sint Pieter (Houphouet Boigny). De mannen van Yashi zaten geschrokken na te praten onder de grote apenbroodboom. Gedisciplineerd hadden de inwoners van het dorpje in Noord-Nigeria om elf uur in de rij gestaan om te stemmen bij de verkiezingen in 2007. Na tien minuten arriveerde de districtsbestuurder met veertig politieagenten. Ze grepen alle stembussen en stemkaarten en gingen ermee vandoor. In Yashi had niemand kunnen stemmen. Enkele uren later bezocht ik een regionaal verkiezingskantoor. Het was drie uur voor het sluiten van de stembureaus en toch waren vrijwel alle stembussen al binnengebracht. Op de gang lagen opengemaakte stembussen; een medewerker propte alle stembiljetten met een kruis bij de regeringspartij in een tas. Nergens in Afrika lichten heersers hun onderdanen zo schaamteloos op als in Nigeria. In een gehucht in het zuiden stonden kiezers in de rij toen ze op de radio al de uitslag hoorden. De democratie als schimmenspel. De Afrikaanse burger voelt zich, net als in de koloniale tijd, niet betrokken bij de staat. Na de val van de kleptocratische president Mobutu in 1997 vroeg ik Congolezen naar hun wensen. „Laat ons met rust. Laat de staat ons niet op de nek zitten, laat politieagenten en militairen ons niet beroven en ambtenaren ons niet uitbuiten”, antwoordden ze. De staat als melkkoe. De Keniaanse president Moi dankte in de jaren tachtig God voor „het goede leiderschap van Kenia”. Dat was hij dus zelf. Onder zijn bestuur verdwenen miljarden dollars. Een Nigeriaanse president liet in het parlement smeergeld uitdelen om een anticorruptiewet te laten aannemen. Het lagere ambtenarenapparaat volgde in de voetsporen van zijn arrogante bazen. Wat de crisis van de eenpartijstaat leek te zijn, bleek de crisis van de Afrikaanse staat in het algemeen. Het smoezelige gezichtje van de twaalfjarige Nené was doortrokken van pijn. Ik ontmoette het straatjochie in 1989 nadat hij in de Angolese hoofdstad Luanda had geprobeerd te stelen van een voorbijganger. Die had hem bij zijn T-shirt gegrepen en met kracht een gebroken glazen fles in zijn rug gezet. Straatkinderen huilen niet, Nené was hard als een desperado. De honderdduizenden straatkinderen van Afrika leven op vuilnisbelten, ze slapen in riolen, in portieken en in autowrakken. Ze eten van het afval. Rechten hebben alleen de rijken. Wat moet Afrika met dit jonge lompenproletariaat? De staat biedt jongeren weinig kansen, ze staan er alleen voor. Rond de onafhankelijkheid waren de meeste Afrikaanse steden nog nette en slaapverwekkende dorpen. Maar een kwart eeuw later hadden lijmsnuivende kinderen, hun ogen als vuurballen in matte gezichten, de straten overgenomen. Hoe zal Angola, hoe zal Afrika er gaan uitzien als Nené en zijn honderdduizenden soortgenoten op de straten van Afrika volwassen zijn geworden? Afrika explodeert niet, het implodeert. Een massa mensen overgeleverd aan geweld, ziektes, Aids, Amerikaanse evangelisatie, islamitische kruistochten of hekserij. In het Nigeriaanse Lagos probeerde mijn chauffeur over een zandveld naar een andere autoweg te komen. Een paar zogeheten area boys die er belasting inden, hielden ons aan. Zij controleerden de buurten. In Sierra Leone vochten schoffies in een rebellenleger dat handen afhakte. In Kenia verleenden ze rond verkiezingstijd diensten aan politici om tribale tegenstanders te verdrijven. Of ze organiseerden zich in mystieke sektes die afvalligen onthoofden. De verloren generatie veroorzaakte een permanente sociale burgeroorlog, asociaal geweld op het continent dat prat gaat op zijn sterke sociale omgangsvormen. Of, zoals krijgers van het herdersvolk de Samburu me ooit vertelden, waar „we leven als vijf vingers aan één hand”. Lemelen nam een hap uit het schapenhart. „De wereld verandert snel”, gromde de Samburu, „misschien verdwijnt de wereld wel”. Het was donker, nergens scheen elektrisch licht, nergens verstoorde mechanisch geluid de rust. Lemelen richtte zich tot zijn medekrijgers rond het kampvuur. „De ruimte raakt op. Mensen moorden wilde dieren uit, ze hakken bomen om als er nog geen nieuwe groeien en ze laten het gras kaalvreten.” Het serene platteland raakte geërodeerd door te veel mensen en de verandering van klimaat. In het vruchtbare maar propvolle West-Kenia vroegen bedelaars langs de modderpaden om een aalmoes, jongeren poetsten schoenen voor een fooi. Vader liet uit angst zijn dochter niet meer na zevenen buiten. Samburu’s en andere nomaden in het schrale noorden trokken in verwarring door de grote zandbakken van Afrika. De regens vallen niet meer op tijd, het vee sterft, kinderen raken ondervoed, de gewapende anarchie neemt toe. Eind jaren tachtig ging Afrika het verloren continent heten. Het gemiddelde inkomen nam af, het aantal analfabeten toe. De prijzen van grondstoffen voor export halveerden en het aantal burgeroorlogen steeg. De Afrikaanse regeringen hadden door wanbeleid en corruptie bijgedragen aan de noodtoestand. Het IMF en Westerse landen wilden snoeien op onderwijs, gezondheidszorg en lonen. Deze structurele aanpassingsprogramma’s verdiepten vaak de economische en politieke crises. De dood lijdt aan inflatie. In de jaren tachtig en negentig pendelde ik van de ene oorlog naar de andere brandhaard. Massamoord kon me niet meer schokken. De correspondent werd slachtoffer van een gewenningsproces. De massaliteit viel niet meer te vatten. Met de slachtpartijen in Rwanda in 1994 was het allerdiepste punt bereikt. De stapels stinkende lijken in de kerken gingen bedrieglijk veel gelijkenis vertonen met hopen rottende kolen. Een hond met een mensenbeen in de bek in de straten van de hoofdstad Kigali. Alleen subtiliteiten maakten nog indruk. Een hond wachtend bij het opgezwollen lijk van zijn baasje. Of de kudde koeien die, hoewel iedereen op de boerderij al dood was, iedere ochtend onbegeleid naar de weide trok en ’s avonds terugkeerde om te worden gemolken. Verdoofd verlieten de correspondenten na drie maanden Rwanda. „Zet ze tegen de muur en paf ze neer”, vonden we wat er met de daders moest gebeuren. Zij die baby’s tegen kerkmuren kapot slaan, bij oude vrouwen stokken de vagina’s induwen, kleuters hun ouders laten doden, zij verdienen geen eerlijk proces, ze verdienen niet te leven. Sinds de onafhankelijkheid waren daders van bloedbaden nooit berecht. Na de genocide in Rwanda in 1994 ging men daar in Afrika anders over denken, mede door de bevrijding van Zuid Afrika datzelfde jaar. De nadruk verschoof van de misdaden van blanke racisten naar de daden van zwarte leiders. De speciale tribunalen voor Rwanda en Sierra Leone zagen het licht en vele Afrikaanse staten sloten zich later aan bij het Internationale Strafhof (ICC) in Den Haag. Er zijn nog steeds meer mislukte staten in Afrika dan rechtstaten. Wel ontstond er bij de daders voor het eerst angst voor repercussies. „Zou het ICC in Den Haag me dit kunnen aanrekenen”, wilde een bezorgde Congolese rebellenleider van me weten. De dinosaurussen van na de onafhankelijkheid hadden naar de pijpen gedanst van hun voormalige koloniale meesters. Na bijna een kwart eeuw beloofde een nieuwe lichting leiders het enthousiasme van na de bevrijding weer op te wekken. In 1986 in Oeganda kwam een einde aan ‘het slachthuis van Afrika’ met de overwinning van rebellenleider Yoweri Museveni. Nooit eerder had een Afrikaanse bevrijdingsbeweging in een onafhankelijke staat de macht gegrepen. Op de puinhopen bouwde hij de economie op. En hij gaf af op de oude garde, op Moi van Kenia of Mobutu in Congo. Museveni’s overwinning veroorzaakte een kettingreactie. Vanuit Oeganda vocht rebellenleider Paul Kagame zich een weg naar de macht in Rwanda. Museveni en Kagame vielen in 1996 Congo binnen, verdreven de magische charmeur Mobutu en verruilden hem in 1997 voor de dranksmokkelaar Laurent Desiré Kabila. Deze nieuwe leiders wilden de hulp van het Westen verruilen voor commerciële investeringen. „We zijn geen marionetten van het Westen, we hebben ons intellectueel op een eigen wijze ontwikkeld”, vertelde Museveni me aan de voet van de Mountains of the Moon. Hij deed zijn militaire laarzen uit, liet ze poetsen door zijn secretaresse en zei, op zijn sokken: „De liberale ideeën en tolerantie van het Westen leiden in de Afrikaanse praktijk tot intolerantie en verdeeldheid.” Ze hadden een andere stijl. Maar ook zij werden dinosaurussen. Twintig jaar later is de cirkel rond, het nepotisme van Afrikaanse politiek intact. Ze hebben hun troon niet verlaten. Aan het begin van zijn regering, in 1986 had de struise Museveni gezegd dat het probleem van Afrika was dat presidenten nooit meer willen opstappen. Toch organiseerde de kalende autocraat onlangs een feest voor zijn 24 jaar lange presidentschap. Hij nodigde de Keniaanse ex-president Moi (die het ook 24 jaar uithield) uit om het partijtje luister bij te zetten. Museveni zit in de val van de pracht en praal van de macht. Zijn vrouwen, zijn kinderen, zijn kleinkinderen en neven, zijn vrienden en naaste medewerkers, allemaal gingen ze van hem profiteren. Het is gemakkelijker de macht te grijpen dan op te geven. De afro-barometer gaat de laatste jaren driftig op en neer, met een slinger van verloren continent naar wedergeboorte. De grote strategische verandering is de toegenomen invloed van China en andere Aziatische staten. De waarde van Afrika’s export verviervoudigde tussen 1998 en 2008 en steeds meer gaat naar niet-Westerse landen. De handel tussen Afrika en China nam toe van 46,5 miljard dollar in 1999 tot 107 miljard in 2008. Vele economieën klommen uit het dal van de jaren tachtig en negentig door hogere prijzen van hun naar China geëxporteerde grondstoffen. Europese en Amerikaanse diplomaten en zakenlui blijven achter bij hun Aziatische collega’s. Het Westen ziet Afrika vooral door de bril van activisten, hulpverleners, mensenrechtengroepen, ‘goeddoeners’ die het continent sinds de oorlog in Biafra hebben overspoeld. Het lijkt wel of Europeanen Afrika willen redden. „Een zwarte plek op het menselijke geweten”, noemde de Britse premier Tony Blair het continent. Dat leidt tot ergernis bij pan-Afrikanisten: geld inzamelende popsterren als Bob Geldolf en Bono tarten de Afrikaanse waardigheid. De vorig jaar bij een auto-ongeluk omgekomen Nigeriaanse schrijver en actievoerder Tajudeen Abdul-Raheem, hoofd van het pan-Afrikanistische Congres, droomde net als Nkrumah een halve eeuw geleden van een beter continent. Hij luidde het Westerse paternalisme uit: „Afrika richt de blik naar binnen, om jezelf te verlossen van langdurig slecht bestuur, armoede, burgeroorlog en onderontwikkeling. Bye bye Blair, Brown, Bob en Bono, de B-sterren van de armoedepornografie”. Een afscheid van het Westerse paternalisme, vijftig jaar te laat.