Guled arriveerde in Dadaab bovenop een vrachtwagen met gesmokkelde suiker. Koopwaar gemengd met vluchtelingen. Het was 2010 en de islamitische terroristische organisatie Al-Shabaab zwaaide de scepter in de Somalische hoofdstad Mogadishu. Daar had de militante moslimgroep Guled van zijn basisschool ontvoerd en gedwongen te werken voor Hizbat, de politie van Al-Shabaab. Guled moest op de gezichten van rokers brandende peuken uitdrukken en eigenaren van een mobieltje met muziek hun simkaart laten opeten. Om aan de terreurgroep te ontsnappen ging Guled naar Dadaab.
Dadaab, het grootste vluchtelingenkamp ter wereld, ligt op de dorre zandvlaktes van Noordoost Kenia, zeventig kilometer van de Somalische grens. Het werd in 1992 opgericht om 90.000 mensen te huisvesten, goeddeels bewoners van het door burgeroorlog verscheurde Somalië. Begin dit jaar leefden er een half miljoen mensen.
Dadaab is een mengeling van diepe armoede en bruisend commercieel elan. In de stoffige metropool zijn bioscopen, voetbalclubs, hotels en ziekenhuizen. En duizenden winkeltjes waar van alles te koop is, zoals telefoons, radio’s, aggregaten en ijsblokken tegen de extreme temperaturen. Het heeft een eigen radiostation en op feestdagen organiseren hulpverleners er live-concerten, met keukenbestek als aalmoes voor de artiesten. De tentenstad herbergt ook een kliniek voor verkrachte vrouwen.
De kampinwoners omheinen hun tenten met doornenhagen en daarom gaf mensenrechtenactivist Ben Rawlence zijn boek de titel City of Thorns mee. Dadaab is opgezet als een gevangenis: overzichtelijk en gemakkelijk te controleren. De blokvormige stadsdelen heten Hagadera, Dagahaley en Ifo, met de grote markt Bosnia waar de suikerlorries arriveren, en de buurten dragen namen als N1, N2, C1 of C2.
Hoewel Guled een oorlog ontvluchtte profiteerde hij in Somalië wel van een zekere sociale cohesie, gebaseerd op religie en traditie. In Dadaab daarentegen wachtte hem louter vijandigheid. Hier bleef je in leven door oplichterij met voedselkaarten. Hij onderging de rituele vernedering om in een lange rij te wachten op een voedselrantsoen, in de beukende zon, bewaakt door Keniaanse politieagenten die smeergeld afpersten.
Alle tijd is rekbaar, alle hoop is zinloos. Zonder bestendigheid bestaat er geen reden iets op te bouwen, want je kennissen en geliefden kunnen elk moment vertrekken, terug naar Somalië of naar een ver adoptieland. Het leven verliest zijn zin, en de verleiding groeit om soelaas te zoeken in drugs, drank of ideologie.
Ben Rawlence beschrijft het kampleven aan de hand van de verhalen van negen inwoners, zoals de jongen Guled die in Dadaab met Maryam trouwt. En van Munar, die het waagde in Dadaab met de christelijke Zuid-Soedanees Monday te trouwen, waarna haar familie haar verstootte en jonge voetballers haar stenigden. En het verhaal van Nisho, geboren in 1991 tijdens de vlucht van zijn ouders naar Dadaab, met wie Guled zakken suiker sjouwde op de markt in Bosnia.
Nisho hoorde tot de eerste generatie kampbewoners die opgroeiden in een hulpverlenerscultuur, dat wil zeggen met ophemeling van vrouwenemancipatie, mensenrechten en andere liberale waarden. Zij deden jaarlijks mee aan de door hulpverleners georganiseerde festiviteiten rond de internationale waterdag, de wereldtoiletdag of de internationale dag tegen vrouwenbesnijdenis. Zij voelden een verantwoordelijkheid voor het kamp en zijn inwoners, in tegenstelling tot de getraumatiseerde laatkomers die de hele dag naar de horizon staarden.
Kenia viel in 2011 Somalië binnen na de ontvoering van twee Spaanse hulpverleners uit Dadaab. Al Shabaab begon op zijn beurt aan een reeks aanslagen op winkelcentra in Nairobi, op kerken en een universiteit en op Keniaanse politieagenten in Dadaab. De invasie was, zo betoogt Rawlence, een verkapte manier van oorlog tegen de vluchtelingen. Die hadden van de Keniaanse regering al sinds 1991 te horen gekregen dat ze moesten opstappen. En omdat ze dat niet deden bedacht Kenia een plan voor de vorming van Jubaland, een bufferzone in Zuid-Somalië voor de vluchtelingen. De Keniaanse overheid ronselde in een kantoortje in Dadaab soldaten voor Jubaland.
Tussen de modderpoelen, de zieken en de kampbewoners wemelt het in Dadaab van rijke zakenlui en smokkelaars met wie corrupte Keniaanse politici graag zakendoen. Met suiker als smeermiddel. Rawlence beschrijft Kenia als een verzameling rivaliserende en criminele kartels. Ze drijven handel met invloedrijke kooplui in Dadaab die met hun mobieltje opdracht kunnen geven om een schip aan te laten meren in Kismayo, de Somalische havenstad honderden kilometers verderop.
Keniaanse politici en zakenlui ondermijnden systematisch de Keniaanse suikerproductie en kondigden hoge importrechten af zodat smokkel van het zoetmiddel aantrekkelijk werd. Die illegale uitvoer geschiedde vooral via Kismayo, vóór de invasie door Keniaanse zakenlui, in samenwerking met Al Shabaab, en na de inval onder bescherming van het Keniaanse leger. In Dadaab verdiende de politiechef duizenden dollars per maand door suikerlorries te belasten. VN-medewerkers noemden hem sugardaddy.
Na de bomcampagne door Al Shabaab in Kenia, startte de politie met razzia’s in Dadaab, dat in de officiële versie een trainingskamp voor terroristen was geworden. Vrouwen klaagden er over verkrachtingen, mannen over plundering. Aan de ene kant voelden de inwoners van Dadaab zich nu bedreigd door de Keniaanse staat die hen straffeloos lastigviel en afperste, aan de andere kant bestond nog steeds het gevaar van Al Shabaab.
Tahrib is het Somalische woord voor migratie. Tegenwoordig betekent het ook ‘uitweg’. De nomadische Somalische cultuur draait om vertrekken. Iedereen die achterblijft is een mislukkeling. Maar Guled kon niet vertrekken uit Dadaab want in Mogadishu wachtte Al Shabaab hem op. Hij was te arm om zijn vrouw Maryat en kinderen te voeden. Een man in Dadaab die niet voor zijn familie kan zorgen voelt zich impotent, hij heeft geen stem in het clanoverleg, hij is helemaal geen man. Toen Maryat en de kinderen daarom onlangs naar Mogadishu terugkeerden, begon Guled te huilen. Hij veegde zijn tranen weg met zijn Manchester United-shirt en nam het besluit langs een andere route te ontsnappen, door de woestijn en over de Middellandse Zee naar Europa.
Rawlence geeft op basis van de negen opgetekende levensverhalen, met zijn goede dossierkennis en zijn aantrekkelijke taalgebruik een uitstekende inkijk in ’s werelds grootste vluchtelingenkamp. Maar er wringt ook iets. Een blanke is bij voorbaat een buitenstaander in Afrika en die moet lef hebben om namens Afrikanen te schrijven. Omdat Rawlence zijn eigen politieke relaas vermengt met dat van de negen kampbewoners blijft er te weinig ruimte over voor die negen levens.
Rawlence schetst een eenzijdig beeld van Kenianen als louter afpersers, en vluchtelingen als slachtoffers. Dat verraadt zijn achtergrond als medewerker van de mensenrechtenorganisatie Human Rights Watch. Hulp aan vluchtelingen acht hij een universeel mensenrecht en een vanzelfsprekendheid. In die context is Dadaab een misdaad. Maar voor Kenianen is Dadaab, dat al een kwart eeuw bestaat, een plaag, want behalve vluchtelingen trekt het ook criminelen, terroristen en corrupte politici en zakenlui aan. Het is dus al lang niet meer een humanitaire missie.
Dit artikel verscheen eerder in NRC Handelsblad op 11 maart 2016
Picture of Ben Rawlence and cover of his book